Dinsdag t/m zaterdag van 11.00 tot 17.00 uur geopend

Hartog de Lange

Naam:Hartog de Lange
Onderduikplaats:Nunspeet

Hartog de Lange is geboren en getogen in Elburg. Daar runt hij een huidenzouterij in de Westerwalstraat. Zijn vrouw Suze heeft een textielwinkel in Doornspijk. Daar gaat de familie De Lange in het voorjaar van 1940 ook wonen.

Op 7 november 1942 moet Hartog zich melden in kamp Westerbork. Zijn broer Aäron is daar al in de nacht van 2 op 3 oktober heen gebracht. Op 7 december ontvangen beide broers een ‘sperre’, een vrijstelling van deportatie. Ze zijn onmisbaar in de huidenzouterij in Elburg. De vertegenwoordiger van de Joodse Raad in Elburg is verantwoordelijk voor hun terugkomst.

Beide broers duiken onmiddellijk onder: Aäron in het Nunspeetse buurtschap Hoge Bijssel, Hartog en zijn vrouw Suze op Kroonlaan 6 in Nunspeet, bij Evert Jan en Jent van de Put-van Loo. Van de Put is een bekende van de familie De Lange, hij is schoolmeester in Doornspijk.

Van de Puts schoonzuster Margje vertelt in een interview in 2011: ‘Het was een hele spannende tijd voor mijn zuster en zwager. Evert Jan haalde vaak voedsel bij mijn ouders in Oldebroek. Daar kon hij rogge, melk en boter krijgen. Mijn zuster zorgde in het begin nog voor een koosjere huishouding, totdat het niet meer kon. Het echtpaar De Lange at met hen aan tafel mee. Als mijn zwager een gebed uitsprak, had De Lange vaak aanmerkingen. Daar heeft mijn zwager een keer duidelijk
iets over gezegd. Vanaf toen was het afgelopen.’

In de zomer van 1943 krijgen Hartog en Suze een briefje, dat door hun zoon Joop, die als tuinman werkte in de psychiatrische instelling Apeldoornsche Bosch, uit de trein is gegooid. Joop schrijft dat hij op transport is gesteld. Hartog en Suze zijn er kapot van.

Hartog en Suze overleven de oorlog in Nunspeet en gaan na de bevrijding weer terug naar Doornspijk. Hun pleegdochter Betty Siebzehner, die in Den Bosch was ondergedoken, komt ook weer thuis.

Slechts enkele leden van de joodse gemeente van Elburg hebben de oorlog overleefd. Hartog ergert er zich aan dat er in Elburg nauwelijks aandacht is voor de vermoorde joodse stadsgenoten. In de Elburger Courant van 25 januari 1946 staat een ingezonden brief van zijn hand. Een citaat: ‘Enige tijd geleden stond in Strijdend Nederland een overzicht over de Noord-Veluwe in 1945. Daarin werden herdacht zij, die sneuvelden, van wie een doodstijding is ontvangen en van wie nog geen bericht is gekomen. Over de Israëlieten, die bijkans allen weg zijn, onder wie velen met hun geheele gezinnen, werd gezwegen. Die waren vergeten of het aandenken niet waardig’.

Ook ergert Hartog zich eraan hoe er met de synagoge wordt om gegaan. Hartog: ‘Om met onzen voorvader Abraham te spreken (…) dat er niet veel ontzag is voor een godshuis, als ik zie hoe erg de ruiten daarvan zijn ingegooid, ik wil aannemen dat het niet door de Moffen of N.S.B is gedaan. Ook heeft men zich niet ontzien om van dat weinige, oude, kapotte, dat wat de Moffen en de N.S.B. ons gelaten hebben, en wat in de Synagoge is geborgen, nog te stelen.’ Hartog doelt hier op het feit dat na de oorlog de doodskleren uit de synagoge zijn gestolen. ‘Schande!,’ schrijft hij.

In 1947 wordt de Joodse Gemeente van Elburg ontbonden. De overgebleven Elburgse joden worden ingeschreven bij de joodse gemeente van Apeldoorn. Het interieur van de synagoge verhuist naar Winterswijk. De gemeente Elburg koopt het gebouw en neemt de zorg voor de joodse begraafplaats op zich.